- attaque
- attaque [aataak]〈v.〉1 aanval ⇒ bestorming, uitval, overval, aanranding2 aanval ⇒ beschuldiging, scherpe kritiek3 aanval ⇒ attaque, beroerte4 〈muziek〉inzet ⇒ (het) inzetten5 〈scheikunde〉aantasting ⇒ inwerking♦voorbeelden:1 attaque aérienne • luchtaanvallancer une attaque • een aanval inzettenpasser à l'attaque • tot de aanval overgaanune attaque contre • een aanval op2 attaque à main armée • gewapende overval, roofoverval3 attaque d'apoplexie • beroerte¶ attaque d'un pic • beklimming van een bergtopêtre d' attaque • fit zijn, in vorm zijnf1) aanval, overval2) beroerte3) inzet [muziek]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.